Behoud van archeologische waarden:
het zal me een zorg zijn?
Behoud van archeologische waarden:
het zal me een zorg zijn?
Bij de eerste twee metingen, over de jaren 2007-2013, werd duidelijk dat het percentage behoud in situ ongeveer 30% bedroeg. Anders gezegd, van tien behoudenswaardige vindplaatsen werden er 7 opgegraven en 3 in de bodem bewaard.
Dat archeologen veel opgraven mag geen verrassing heten, maar dat het beleid is om het aantal opgravingen terug te dringen, of in elk geval te beperken, is iets waar het publiek zich nogal eens over verbaast. Maar er zit een zekere logica in: een opgraving is niet meer terug te draaien. Wat opgegraven is, is gedocumenteerd maar niet bewaard.
Een paar jaar geleden werd het percentage van 30% behoud in situ als ‘redelijk’ gekwalificeerd. Een substantieel deel van behoudenswaardig bevonden vindplaatsen werd ook daadwerkelijk in de bodem bewaard. De uitkomst van de derde meting laat echter een wat ander beeld zien. In de periode 2014-2017 is op een totaal van 689 behoudenswaardig bevonden vindplaatsen bij 122 daarvan in situ behoud gerealiseerd, een percentage van 17,7%. Bij nog eens 38 vindplaatsen (5,5%) is een deel van de vindplaats in situ behouden en een deel opgegraven (ex situ behoud). Op die manier kan gesteld worden dat bij elkaar opgeteld in 23,2% van de vindplaatsen deels of geheel in situ behouden is: een duidelijke daling ten opzichte van de eerdere metingen.
In het onderzoek is ook gekeken wat het percentage beïnvloedt: de datering van een vindplaats, het complextype, de provincie waar de vindplaats ligt, etc. Het mag bijvoorbeeld duidelijk zijn dat laat-prehistorische nederzettingen op de zandgronden vaker opgegraven worden. Ze zijn kwetsbaar, worden vaker aangetroffen, liggen vaak in een gebied met economische druk en zijn relatief goedkoop om op te graven. In een belangenafweging is de keuze dan snel gemaakt. Er zijn dan ook grote provinciale verschillen. Dat is niet onlogisch. De in Flevoland voorkomende vuursteensites en scheepswrakken zijn door de diepe ligging juist kostbaar om op te graven en eenvoudig(er) in de bodem te beschermen. Maar dit is niet veranderd over de verschillende metingen. Bij alle drie de metingen is Flevoland als ‘beste’ uit de bus gekomen. Er werd uiteindelijk geconcludeerd dat het lagere percentage behoud in situ niet te herleiden is naar één specifieke factor, althans niet naar een van de gemeten factoren.
De vraag is waarom het percentage behoud in situ daalt, en hoe erg dit is. In de metingen is opvallend genoeg geen duidelijk effect zichtbaar van de financiële crisis; de daling van het percentage begint in 2014. Hoe dit te verklaren valt, is lastig te zeggen. Het kan zijn dat prijsdruk hier een rol speelt. Als opgravingen steeds goedkoper worden, dan is dit alternatief ook aantrekkelijker. De keuze tussen in en ex situ behoud wordt gemaakt in een belangenafweging waarbij de archeologie een rol speelt, maar evengoed economische motieven. De uitkomst van deze belangenafweging zou echter een ‘gewogen gemiddelde’ moeten zijn, iets dat alle belanghebbenden recht doet. Het is de vraag of dat nog zo is.